Racistische drukpersmisdrijven en hun «correctionalisering»

Er wordt nog altijd gesteld dat het is essentieel is voor de vrijheid van meningsuiting dat drukpersmisdrijven worden berecht door een volksjury, die de publieke opinie vertegenwoordigt, en niet door een staatsmacht (J. ENGLEBERT, La procédure garante de la liberté de l'information, Anthemis, 2014, nr. 20). In twee arresten van 6 maart 2012 (Arr. Cass., 2012, nr. 153, p. 558) oordeelde het Hof van Cassatie dat strafbare meningsuitingen in een tekst die digitaal wordt verspreid, kunnen worden gekwalificeerd als een drukpersmisdrijf.

Artikel 150 van de Grondwet en de drukpersmisdrijven

Artikel 150 van de Grondwet bepaalt: «De jury wordt ingesteld voor alle criminele zaken, alsmede voor politieke misdrijven en drukpersmisdrijven, behoudens voor drukpersmisdrijven die door racisme of xenofobie ingegeven zijn.» De laatste zinsnede werd toegevoegd bij de herziening van de Grondwet van 7 mei 1999, en « was in 1999 een reactie op de opkomst van het Vlaams Blok» (de federale staatssecretaris voor Armoedebestrijding, Gelijke Kansen, Personen met een beperking, Bestrijding van de fiscale fraude, en Wetenschapsbeleid in QRVA KAMER 54 018, p. 200). Professor Robert Senelle waarschuwde: door deze grondwetswijziging «komt vrije menings-uitdrukking verder in gevaar» (R. SENELLE, Alle persmisdrijven moeten over dezelfde kam worden geschoren, website De Standaard, 28 januari 1999). Er werd gesteld dat de nieuwe grondwettelijke regeling betreffende drukpersmisdrijven het gelijkheidsbeginsel schendt (zie E. FRANCIS, Bedenkingen bij de «correctionalisering» van racistisch geïnspireerde drukpersmisdrijven, RW 1999 - 2000, (377), 399 en P. VANDENBRUWAENE, Diversiteit, verdraagzaamheid en handhavingsbeleid, Openingsrede voor het Hof van beroep te Antwerpen op 1 september 2015 door Patrick Vandenbruwaene, procureur-generaal in samenwerking met advocaat-generaal Franky De Keyzer en substituut-procureur-generaal Bart Van der Veken, p. 18 : «Het verschillend statuut en afhandelingswijze van racistische en discriminerende drukpersmisdrijven doorstaat bovendien mijn inziens de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet»).

Discriminatie op grond van seksuele geaardheid is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens even ernstig als discriminatie op grond van ras, afkomst of huidskleur (EHRM, 9 februari 2012, Vejdeland t. Zweden, § 55: «In this regard, the Court stresses that discrimination based on sexual orientation is as serious as discrimination based on "race, origin or colour" (see, inter alia, Smith and Grady v. the United Kingdom, nos. 33985/96 and 33986/96, § 97, ECHR 1999‑VI).»). Racistische misdrijven zijn dus niet de enige ernstige misdrijven. Hun voorkeurbehandeling in artikel 150 van de Grondwet is dus niet redelijk verantwoord en is strijdig met het gelijkheidsbeginsel.

Drukpersmisdrijven niet meer vervolgd voor assisen

De voorlaatste vervolging van een drukpersmisdrijf voor het hof van assisen dateert van 1941, de laatste vervolgingvan 1994 (J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Maklu, Antwerpen - Apeldoorn, 1999, p. 491, en Stefaan De Clerck en anderen in Parl. St., Kamer, 1998 - 1999, nr. 1936/1, p. 3: «In de praktijk blijkt de bereidheid van de parketten om drukpersmisdrijven te vervolgen vrijwel onbestaande. De voorbije 50 jaar waren er slechts twee assisenprocessen inzake drukpersdelicten»).

Het publiekelijk aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van ras, huidskleur, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst wordt gedefinieerd (hierna: aanzetting tot rassenhaat) kan sinds 1999 vervolgd worden voor de correctionele rechtbank. De verspreiding of het op andere wijze met enigerlei middel, online zowel als offline, beschikbaar maken van een boodschap aan het publiek, met het oogmerk aan te zetten tot het plegen van een van terroristisch misdrijf (hierna: aanzetting tot terrorisme) kan alleen berecht worden door het hof van assisen.

Het recht van de Europese Unie wordt overtreden

Volgens het recht van de Europese Unie moeten de lidstaten ervoor zorgen dat zowel aanzetting tot rassenhaat als aanzetting tot terrorisme "bestraft kunnen worden met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties" (artikelen 1, 2, 3 en 7 van het Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht ("het Kaderbesluit") en artikelen 3, lid 1, j ), 5, 6, 7 en 15 van Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad ("de Richtlijn").

Artikel 150 van de Grondwet laat toe dat aanzetting tot rassenhaat "bestraft [kan] worden met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties", maar maakt het in de praktijk onmogelijk dat aanzetting tot terrorisme met soortgelijke strafrechtelijke sancties kan worden bestraft.

Artikel 8 van het EVRM

Artikel 8 van het EVRM legt de Staten de verplichting op de lichamelijke en morele integriteit van een individu te beschermen tegen andere personen en te dien einde een adequaat wettelijk kader in stand te houden en in de praktijk toe te passen dat bescherming biedt tegen daden van geweld die door private personen zouden gepleegd worden (EHRM, 5 maart 2009, Janković t. Kroatië, § 45). Slachtoffers van aanzetting tot rassenhaat en deze van aanzetting tot terrorisme hebben een gelijk recht op de toepassing in de praktijk van een adequaat wettelijk kader dat hun lichamelijke (psychosomatische klachten) en morele (angst) integriteit beschermt.

Het EVRM moet op zo'n wijze uitgelegd en toegepast worden dat het concrete en daadwerkelijke rechten waarborgt en beschermt en geen theoretische of denkbeeldige rechten (EHRM, grote kamer, 28 oktober 1999, Brumărescu t. Roemenië, § 76). Slachtoffers van aanzetting tot terrorisme hebben een gelijk recht op de toepassing in de praktijk van een adequaat wettelijk kader dat hun lichamelijke (psychosomatische klachten) en morele (angst) integriteit beschermt. Slachtoffers van aanzetting tot terrorisme hebben recht op concrete en daadwerkelijke rechten wat deze bescherming betreft. Zij moeten geen genoegen nemen met theoretische of denkbeeldige rechten (vervolging van de daders drie tot vier keer in honderd jaar).

De regeling van artikel 150 van de Grondwet in verband met drukpersmisdrijven schendt het gelijkheidsbeginsel, vermits het de slachtoffers van aanzetting tot rassenhaat en de slachtoffers van aanzetting tot terrorisme, enerzijds, en de schrijvers van racistische geschriften en de schrijvers van geschriften die oproepen tot terreurdaden, anderzijds, zonder redelijke verantwoording verschillend behandelt.

Instanties die artikel 150 van de Grondwet kunnen strijdig verklaren met een hogere norm

Artikel 150 van de Grondwet, in zoverre het op drukpersmisdrijven betrekking heeft, schendt de artikelen 10 (vrijheid van meningsuiting) en 14 (discriminatieverbod) van het EVRM en de artikelen 11, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het Grondwettelijk Hof kan natuurlijk geen grondwetsbepaling ongrondwettelijk verklaren. Het Hof van Cassatie heeft gesteld dat het EVRM primeert op de Grondwet (Cass., 9 november 2004, Arr. Cass., 2004, nr. 539, p. 1781, zie p. 1801), maar heeft de behandeling van racistische drukpersmisdrijven door de correctionele rechtbanken reeds goedgekeurd (Cass., 13 september 2005, Arr. Cass, 2005, nr. 431, p. 1632, zie p. 1635 ("ambtshalve onderzoek") ). Men kan zich dus, na de hele gerechtelijke ladder te hebben beklommen, wenden tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat evenwel geen prejudiciële vragen beantwoordt en waarvan de beweerde ngo- en Soros-connecties toch wel enige beroering hebben doen ontstaan. Dan blijft nog het Hof van Justitie van de Europese Unie over, dat wel prejudiciële vragen over de uitlegging van het Unierecht beantwoordt en aan wie de Belgische rechter, op vraag van de beklaagde, vanaf de behandeling van de zaak in eerste aanleg een prejudiciële vraag kan stellen en vanaf de behandeling van de zaak in hoger beroep een prejudiciële vraag moet stellen (artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).

Het Kaderbesluit en de Richtlijn kunnen door geen enkele bepaling van Belgisch nationaal recht buiten werking worden gesteld, zeker niet door een bepaling uit 1999, van na de oprichting van de Europese instellingen (zie HvJ, 15 juli 1964, Flaminio Costa t. E.N.E.L., zaak 6-64, Jurisprudentie van het Hof van Justitie, 1964, zie p. 1219).

Prejudiciële vraag aan Hof van Justitie in Luxemburg

Het recht van de Europese Unie moet in die zin geïnterpreteerd worden dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in artikel 150 van de Grondwet in verband met de berechting van drukpersmisdrijven. Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zou door een correctionele rechtbank de volgende prejudiciële vraag kunnen gesteld worden (en deze rechtbank moet ze stellen wanneer de voor racisme vervolgde dat vraagt:

« Dient het recht van de Europese Unie, inzonderheid de artikelen 2, 3, 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de artikelen 2, 3, 4, 6, 7, 11, 20, 21 en 39, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 1, 2, 3 en 7 van het Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht ("het Kaderbesluit"), de artikelen 3, lid 1, j ), 5, 6, 7 en 15 van Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad ("de Richtlijn") en het gelijkheidsbeginsel, genomen op zichzelf of genomen in samenhang met de artikelen 1, 2, 3, 5, 8, 10 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ("het EVRM") en artikel 3 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in artikel 150 van de Belgische Grondwet, die de jury instelt voor alle drukpersmisdrijven, behoudens voor drukpersmisdrijven die door racisme of xenofobie ingegeven zijn, zodat de drukpersmisdrijven die krachtens het Kaderbesluit strafbaar moeten gesteld worden, het door middel van de drukpers publiekelijk aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van godsdienst wordt gedefinieerd uitgezonderd, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties bestraft kunnen worden door beroepsrechters, die de feiten bewezen kunnen verklaren op grond van de stukken van het strafdossier, in tegenstelling tot het publiekelijk door middel van de drukpers aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van godsdienst wordt gedefinieerd en de drukpersmisdrijven die krachtens de Richtlijn strafbaar moeten gesteld worden en die, voor zover als nodig rekening houdende met de administratieve praktijk in België om drukpersmisdrijven bijna nooit te vervolgen voor het hof van assisen (de voorlaatste vervolging dateert van 1941, de laatste vervolging van 1994), moeten behandeld worden door het hof van assisen, dat zetelt met een jury van door het lot aangewezen gezworenen en waar de hele rechtspleging mondeling verloopt ? »

L.L.

herstel@mail.com


Stadhuis

Krijn Taconiskade 346, 1087 Amsterdam
reparm@mail.com
+31(0)987654321

 

Informatiecentrum

Oosterdokskade 143, 1011 Amsterdam
reparm@mail.com
+31(0)987654321

Maak een gratis website. Deze website werd gemaakt met Webnode. Maak jouw eigen website vandaag nog gratis! Begin